Fanatisme is een perfide vorm van ongeloof. Het is ongeduld, haast. God heeft geduld met ons. Wij, mensen, zijn tezamen en één voor één een belofte voor Hem, levenslang.Hier een korte omschrijving
Het gaat, net als vorige week, over God als een zaaier, over het Rijk van God. Jezus’ hart was daar vól van: ‘Gods Rijk, God-aan-het-werk, is dichterbij dan je dénkt, bekeer je, ga zó leven dat je het ziet’ (Mc. 1, 15). In de Zaligsprekingen, de Bergrede en in zijn parabels, heeft Jezus de verborgen nabijheid van Gods Rijk willen laten zien: Blijde Boodschap. Die boodschap klinkt nu al zo’n 2000 jaar. Is Gods Rijk in die tijd dichterbij gekomen? ‘Dat rijk van jou’ zei Gerard Reve ooit, ‘komt er nog wat van?’ Een heel begrijpelijke, maar gekke vraag. Wát zou je dan met wát moeten vergelijken, en hoe? Je zou daar zelf God voor moeten zijn. Het is vooral een ongedúldige vraag. En u weet: óngeduld, háást, is een vorm van óngeloof, ongeloof dat voorbijziet aan wat er wél van Gods Rijk te zien is: het gedúld van Gód met ons mensen, altijd en steeds weer opnieuw. Het Rijk van God is dichterbij dan je denkt als je durft gelóven in het gedúld van God.
Wij zijn ongeduldige mensen, kleine kinderen die niet wachten kunnen tot ze jarig zijn. Het is het óngeduld van ‘Adam’ (Rom. 5, 14 sq; 1 Kor. 15, 45; Kol. 3, 9-10), die naakte en eindige mens van het begin (Gen. 2, 25; 3, 10) die voor God wilde spelen, die dáárdoor het paradijs uit moest om te dwalen, ‘ten oosten van Eden’, tot nu toe (Gen. 3, 23-24). Een symbolisch verhaal, uiteraard. Wij kijken met de ogen van ons naakte bestaan om ons heen, van een paradijs is weinig te zien. Wat we wél zien, élke dag: een slang die nergens vandaan het paradijs is binnengekropen, het kwaad, oorlogen die niemand wil tenzij de mensen die er beter van worden, mensen die het leven van andere mensen verpesten, kleinschalig, grootschalig, allerlei catastrofes, onbekende ziektes die het gewone leven op z’n kop zetten. Je wordt daar, zegt het boek Prediker, ‘dépri van, want je kunt er geen zinnig woord over zeggen, nooit iets nieuws onder de zon, daarover nadenken is een treurige bezigheid waar een mens alleen maar moe van wordt’ (Pred. 1, 8-14). Het Rijk van God: komt er nog wat van?
Jezus zegt: als je zó kijkt en denkt, hoe begrijpelijk ook, dan kijk je niet goed, dan kijk je ongeduldig, dan zie je aan Góds geduld met de mensen voorbij. In íeder mens begint Gods schepping, elke dag is de dag dat Adam wordt geschapen, dat Adam zijn geduld verliest omdat hij voor God gaat spelen om géén naakte mens te hoeven zijn. Maar God heeft geduld met hem, altijd opnieuw. Als je dat níet ziet, kíjk aan Gods Rijk voorbij. Gods Rijk is dus een kwestie van goed kijken, kijken zoals Jezus dat deed, met gelóófsogen: God is in onze wereld aan het wérk, onophoudelijk, maar verborgen, nederig. Wíj, dwalende mensen, zullen nooit iets van zijn Rijk zien, wanneer we zélf voor God gaan spelen. Wij moeten dus niet fanatiek aan een wereld willen werken waarin wíj het voor het zeggen hebben, want dán ontstaat er een wereld van de een tégen de ander, de wereld van Kain en Abel, en raakt het Rijk van Gód steeds verder uit het zicht.
Jezus richt zich met zijn parabel eerst en vooral tot zijn leerlingen, de mensen die willen geloven in zíjn Blijde Boodschap, de kerk. Een heel diverse gemeenschap: van rechtgelovigen en kromgelovigen, rechts gelovigen, links gelovigen, randgelovigen, andersgelovigen, ongelovigen, van mensen die niet of niet meer weten of ze wel gelovig zijn. Mensen kunnen dan gaan roepen: ‘ik ben van Paulus, ik van Apollos (1 Kor. 1, 12-13), ik van paus Franciscus, ik van bisschop Eijk, ik ben katholiek, ik protestant.’ Met steeds, verzwegen: ‘en jíj dus níet’: Kain en Abel. Wanneer je dan met vroom of minder vroom geweld, vol ongeduld, je gelijk wil halen, verdwijnt Gods Rijk. ‘Kijk toch goed’ zegt Jezus, ‘en wees eerlijk: we zíen elkaar wel, maar we weten uiteindelijk zo goed als níets van elkaar, níets over iemands vragen, twijfels of onzekerheid, níets over iemands oprechte zoeken, níets over Góds werken in ieders hart en ieders geweten.’ ‘Al vraagt iemand niet naar mij, God, al zoekt iemand niet naar mij, toch laat ik mij vinden, en altijd zeg ik “hier ben ik, ík’” (Jes. 65, 1). Wat is onkruid en hoe weten we dat? God heeft gedúld, geduld met ál zijn mensen.
Wíj hebben daar moeite mee. Wij verlangen niet zozeer naar Gods Rijk, wij verlangen meestal naar een zuivere en overzichtelijke wereld, een wereld zónder de kwellende vraag: ‘waarom gaat het goede mensen slecht en slechte mensen goed’ (Ps. 73)? Met de woorden ‘goed’ en ‘slecht’ dan naar íeders believen ingevuld. Wij verlangen naar een wereld waarin goed en kwaad, geluk en ongeluk níet onontwarbaar door elkaar lopen, een zuívere wereld, een kerk met heldere onderscheidingen, zodat duidelijk is wie erbij horen en dus wie níet. Zo fantaseren we een rijk van God bij elkaar naar ónze mensenmaat.
Zo’n zuivere wereld is er niet en zal er ook nooit zijn. We moeten het dúrven: geloven in Góds manier van werken. God imponeert niet van buitenuit, hij transformeert van binnenuit; hij domineert niet, hij trekt naar zich toe; hij verlokt mensen met Jezus’ Blijde Boodschap, zoals je een kind kunt verlokken met een ijsje. Hij trékt ons naar zich toe: ‘wil je écht gelukkig zijn, begin dan met van jezelf áf te leven.’ Het is een begin van niets door mensen van niets. Maar zó komt Gods Rijk, dichterbíj dan je dénkt omdat het dichter bij jóu is dan je denkt. Waar lijkt het nog het meeste op? Op een zaaier die zaait en verder moet afwachten. Op een vrouw die gist door bloem heen kneedt en verder moet afwachten. Zo zaait God Jezus’ woord in ons, Jezus’ verlangen naar Gods Rijk, ‘met onuitsprekelijke verzuchtingen’ zegt Paulus, en verder is het afwachten. God oogst niet. Wij, mensen, wíj zijn Gods hóóp, zijn belofte, in de wereld verborgen, íeder mens, één voor één, een onooglijk begin. Het begín van de oogst is dat mensen erin gaan gelóven en op Góds manier gaan mééwerken: niet pessimistisch worden, niet verbitterd raken, geduld hebben, zélf zaaigoed zijn dat moet ontkiemen. Dáár lijkt Gods Rijk op, daar lijkt God-aan-het-werk op. Maar dat stelt toch niets voor? Neen, maar zó is het ook begonnen, in Jezus, die erin blééf geloven, tot op het ogenschijnlijke niets van het einde van zijn naakte bestaan.
Durven wij gelóven, écht geloven, geloven in Gód, in Gods gedúld met ons en onze wereld? Alleen dát geloof zal ons redden uit een uitzichtloos bestaan. Amen.
André Zegveld